Zonnebeke |
Het oudste geschreven document waarin de naam Zonnebeke (zij het toen “Sinnebecche”) in voorkomt dateert van het jaar 1072. Het betreft een oorkonde waarin door bisschop Drogo van Terwaan de toelating werd verleend aan Fulpoldus, burggraaf of kastelein van de kasselrij Ieper, maar als ‘heer’ wonende te Zonnebeke, om binnen zijn reeds bestaande ‘eigenkerk’ een kapittel van drie kanunniken te vestigen. Meteen gaf de bisschop het beheer van de O.L.Vrouweparochie en -kerk in handen van die kanunniken.
Etymologisch zou volgens professor M. Gysseling de naam Sinnebecche een samenstelling zijn van het voorhistorische Keltische woord “suen” = modderig en het middeleeuws Germaanse “baki” = beek. Zonnebeke (met zijn vele vroegere vormen zoals Sinnebeca, Sunnebeca, Sinnebeke, Zinnebeke, Zunnebeke, …) zou in feite modderige beek betekenen.
Geologisch is Zonnebeke in twee stukken gekliefd door de Midden West-Vlaamse heuvelrug die loopt van Klerken over Houthulst, Staden, Westrozebeke, Passendale, Beselare, Geluveld en zo naar de West-Vlaamse bergzone (Heuvelland). Deze heuvelrug betekent meteen de waterscheidingslijn tussen het IJzerbekken en het Leiebekken. Door de aanleg van de A19 vanaf 1974 werd te Zonnebeke een tweede (kunstmatige) dwarslaesie gecreëerd.
De historische wetenschap leert ons dat er lang vóór Christus (in het jongste steentijdperk) al menselijke bewoning was in onze habitat en onder meer de herhaaldelijke vondst van tot wapens geslepen silexstenen bevestigt deze stelling. In die tijd was onze grotendeels beboste regio zeer dun bevolkt door Keltische stammen. De Romein Julius Caesar veroverde in 57 vóór Christus onze regio en trof hier op de kruising van de Zonnebeek en een primitieve verbindingsweg doorheen door de bossen (“Thigabusca” of later “Dickebusch”) vermoedelijk een kleine nederzetting aan. Een vondst in de Foreststraat in 1964 van een oude Romeinse munt waarop de beeltenis van de Romeinse keizer Gordianus III (224-244) stond afgebeeld, is hiervoor een aannemelijk bewijs. De bewoners van de woonkern waren Kelten. Ze ontgonnen delen bos en leefden van veeteelt, jacht en primitieve akkerbouw.
Ten noorden van de kruising van de Zonnebeek en de oude weg Ieper-Roeselare werd in het begin van de elfde eeuw een mottekasteel opgetrokken met de typische achtvormige verhoogde structuur van een opperhof (versterkte woonplaats als residentie van de heer) en een neerhof (hoeve en andere bijgebouwen), omringd door wallen. Het ‘kasteel’ werd bewoond door de heren van Rollegem, tevens burggraven van Ieper en zijn afstammelingen,
Door de vele schenkingen van de burggraven van Ieper, stichters en beschermelingen van het in 1072 opgerichte kapittel, de inning van tienden en renten, de giften van begoede inwoners in ruil voor gebed voor hun zielenheil na hun overlijden en het verwerven van het patronaatschap (en dus inkomsten) van naburige parochiekerken, kende het jonge kapittel een financieel vlekkeloze start en weldra volgde een forse uitbreiding van het aantal monniken en onroerende goederen. In 1142 onderging de gemeenschap een ingrijpende hervorming van een seculier kapittel naar een reguliere abdij, volgens de voorschriften van de Orde van Arrouaise, waarbij het kloosterleven volgens de regel van Augustinus streng werd bewaakt en lekeninmenging in geestelijke aangelegenheden aan banden werd gelegd. De abdij werd, ondanks nog enkele minder welvarende periodes (zware herstellingskosten aan gebouwen, oorlogsbelastingen en -schade, de Beeldenstorm, …) rijk en invloedrijk. Bijna twee derde van alle Zonnebeekse gronden en panden werden haar eigendom tegen het eind van de 16de eeuw. De abdij bereikte het toppunt van haar bloeiperiode toen abt Joannes-Baptiste De Vos op 11 april 1757 een pauselijke bulle in handen kreeg waarbij hij de mijter, bisschopsring en staf (de ‘pontificaliën’) mocht dragen. Het verhoogde zijn abtelijke waardigheid in belangrijke mate. De abt liet hierop een nieuw luxueus koor optrekken in de abdijkerk.
De val kwam evenwel snel met de Frans-Oostenrijkse oorlog toen in 1794 de Fransen onze regio binnenvielen. We werden op 1 oktober 1795 bij Frankrijk ingelijfd. Een jaar later werden bij wet de kloosters en abdijen afschaft en hun bezittingen werden verbeurd verklaard. Op 14 februari 1797 werden de monniken uit hun abdij verdreven. De abdij werd openbaar verkocht aan de Franse nijveraar Jean-Baptiste Delaveleye en werd verbouwd tot kasteel.
Tot 1561 behoorde de O.L.Vrouweparochie van Zonnebeke tot het bisdom Terwaan, van dan af onder het bisdom Ieper. Van 1801 tot 1835 waren wij onderdaan van het bisdom Gent en sindsdien van het bisdom Brugge.
Vanaf begin 14de eeuw betrok de adellijke familie Moerkerke het mottekasteel van Rollegem. Ook deze wereldlijke heer (naast de abt van de abdij en dus de heer van Zonnebeke) had veel eigendommen vooral noordelijk gelegen tegenover het kasteel. In 1391 gaat de heerlijkheid (wegens gebrek aan mannelijk opvolgers) over naar de familie van Halewin. Later worden nog de gekende adellijke families van der Gracht en de Vooght eigenaar van de heerlijkheid. Uiteindelijk, na veel processen tussen kasteel en abdij, verkoopt de toenmalige heer en eigenaar Joseph Charles-François de Trammecourt in 1698 de heerlijkheid van Rollegem met inbegrip van kasteel, molen, woningen, landerijen en bossen voor 35.000 florijnen aan de abdij met toen Jacobus Piers als abt. Die droeg vanaf dan ook de titel van “heer van Rollegem”. De rijkdom van de abdij steeg opnieuw aanzienlijk en daarbij, ze was nu quasi alleenheerser in Zonnebeke. Het kasteel werd gesloopt in de tweede helft van de 18de eeuw.
Tussen 1100 ongeveer en 1579 was er nog een belangrijke heerlijkheid te Zonnebeke: “De Nonnebossen”, een vrouwenklooster van zusters Benedictinessen midden in het Rumetrabos. Haar talrijke eigendommen strekten zich uit in het zuidwestelijk deel van Zonnebeke, Ieper Geluveld en Zillebeke. In 1198 werd het klooster tot abdij verheven en de overste mocht de titel van abdis Ava en gravin van de Nonnebossen dragen. De Beeldenstorm betekende het einde voor de abdij. De zusters moesten zich binnen de stadsmuren van Ieper terugtrekken.
De Franse Tijd (1794-1815) was een ellendige periode voor onze voorvaderen. Op bestuurlijk, rechterlijk en administratief vlak werd alles van tafel geveegd en veranderd volgens nieuwe denkwijzen. Zware belastingen werden geheven, godsdienst werd verboden (met de teloorgang van de abdij als gevolg) en legerdienst bij loting voerde veel van onze jongelingen naar de Europese slagvelden. Ons volk kwam in opstand maar tevergeefs.
De Hollandse periode (1815-1830) bood iets meer vrijheid en welstand maar het is pas vanaf de onafhankelijkheid van België (1830) dat we op alle vlakken konden gaan groeien, zij het nog met dipperioden zoals hongersnood door de aardappelplaag, het wegvallen van de huisspinnerij, de (school)strijd tussen katholieken en liberalen en erge sociale beroering op de Broodseinde. Pastoor Bossaert moest het prachtig Jan van Belleorgel en de communiebank uit de abdijkerk verkopen om de achterkerk te kunnen verbouwen en verhogen.
Het ergste stond ons nog te wachten met de Eerste Wereldoorlog. In 1914, 1915 en vooral in 1917 vormde Zonnebeke mee de scene waarop de bloedigste veldslagen ooit werden geleverd. Zonnebeke was een en al kraterput eind 1918, geen twee stenen stonden nog op elkaar. Na de wapenstilstand trok de heropbouw zich traag maar vastberaden op gang. Dankzij architect Huib Hoste kregen we een nieuwe kerk, een der mooiste en meest modernistische van het land: “La Cathédrale de Zonnebeke” zeiden de Franse toeristen bewonderend. Huis na huis, straat na straat herrees uit het puin. Zonnebeke werd weer de mooie gemeente van voorheen met de heerlijk klinkende naam: zon, de bron van alle leven en beek, verfrissend, lavend om het leven in stand te houden. Het bevolkingscijfer evolueerde ondertussen van ongeveer 1000 in 1614 naar 3700 in 1890, 4160 in 1910 naar ongeveer 4600 mensen in 2017.
Ook de tewerkstelling is er de laatste eeuw fel op vooruitgegaan. In vorige eeuwen was er alleen tewerkstelling op de boerderijen, de zeven molens die ooit in Zonnebeke stonden tussen 1462 en 1914 (geen enkele werd na de oorlog heropgebouwd), enkele steenbakkerijen, twee brouwerijen, een melkerij, het station en de spoorlijn Ieper-Roeselare en de constructie-werkhuizen Hoflack en Verfaillie. Seizoenarbeid in de agrarische sector, grensarbeid in de Franse textielfabrieken of zware arbeid in Waalse steenkoolmijnen boden de meeste arbeidskansen tot halverwege de 20ste eeuw. De democratisering van het onderwijs en de ontwikkeling van industrieparken (in Kortijk, Ieper en Roeselare) en ambachtelijke zones zelfs in eigen gemeente heeft heel wat nieuwe tewerkstelling in eigen regio opgeleverd. Kennisvlucht is nu het meest dreigende gevaar.
.
Met dank aan Dirk Ooghe